Mercurius
Leen Verheyen
Die dag ging de zon niet onder. Het was broeierig heet en aan het einde van de dag kwam geen avond. We staarden naar de hemel. De nacht viel niet. De zon prikte in onze ogen.
Een meisje hield haar handen voor haar ogen om ze tegen het felle licht te beschermen. Enkele ogenblikken later waren ze in vlammen opgegaan.
Enkele dagen bleven we wachten. Staarden we in de zon. Slapen deden we niet. Het lukte ons niet meer. We probeerden het nog steeds op de momenten die we vroeger nacht genoemd hadden. We lagen in bed zonder de slaap te kunnen vatten.
Na enkele dagen werd de vermoeidheid merkbaar op straat. Sommigen begonnen hun evenwicht te verliezen. Het begon met leunen tegen iemand die toevallig voor hen in de rij stond. Enkele ogenblikken later was het leunen een zoeken naar houvast geworden. Sommigen bleken zelfs niet meer in staat recht te staan. Ze werden aan palen en bomen vastgebonden. Voor we er erg in hadden, waren elke boom en elke paal in de stad een steunpunt geworden. Tot ook de bomen en de palen hun evenwicht leken te verliezen. En ook zij weer naar slaap verlangden.
In een paar weken tijd was de stad onherkenbaar anders geworden. We probeerden krampachtig rust te vinden. We trokken ons terug in onze huizen. Slechts één keer per week gingen we naar buiten. Dan stonden we urenlang aan te schuiven om een kleine portie wit zand te bemachtigen. ‘s Avonds, in onze bedden, als we de slaap niet konden vatten, strooiden we het zand in onze ogen. We probeerden het probleem te negeren. Maar dat lukte niet.
Mannen en vrouwen pakten hun koffers en besloten weg te gaan. Ze hoopten, eenmaal buiten de stad, de slaap te kunnen vatten.
Maar niemand ging echt weg. Mannen en vrouwen liepen verweesd met een koffer in de hand door de stad. Niemand bleek nog te weten hoe de stad te verlaten. Niemand bleek nog te weten waar naartoe.
Tot er op een dag toch eens iemand verdween. Onaangekondigd. Een vrouw waarvan niemand wist dat ze weg had willen gaan, bleek onverwachts verdwenen te zijn. In haar huis werd geen beweging meer opgemerkt. De gordijnen bleven gesloten.
Sommigen dachten dat in dat huis de oplossing voor ons probleem te vinden was. Van op afstand observeerden ze het. Maar er was niemand die zich tot aan de voordeur waagde.
Ze liepen in cirkels rond het huis. Maar niemand kwam echt dichtbij.
Ze hielden elkaar in de gaten, zodat geen van hen dichter bij het huis kon komen dan de anderen.
Het was bewonderenswaardig dat ze hun aandacht nog zo sterk op elkaar gericht konden houden na zeven weken zonder slaap.
Tot die ene ochtend.
Misschien was het een moment van onoplettendheid geweest.
Misschien was er meer aan de hand.
Feit was dat op die ene ochtend de gordijnen van het huis plots weer geopend waren en dat iemand in het huis van de vrouw ingetrokken was.
Haar gezicht kregen we niet te zien. Maar de indringer moest iemand van buitenaf zijn geweest. Het was niemand die we herkenden. We zagen de schaduw die haar lichaam was bewegen achter de ramen. En opnieuw probeerden we het te negeren. Wat niet wordt waargenomen, is niet gebeurd, zeiden we tegen elkaar. En we geloofden het. Vanaf dan liepen we in een boogje om het huis heen.
Maar wat na bijna twee maanden absoluut niet meer te negeren viel, was het slaapgebrek waar we mee kampten. Nog steeds legden we ons neer in onze bedden. Nog steeds sloten we onze ogen. Strooiden ze vol zand. Maar het haalde niets uit.
We gingen verhalen vertellen. Wat bij kinderen werkte, zou misschien ook ons kunnen helpen. We vroegen elkaar uit over de sprookjes van vroeger, maar er was niemand die zich vroeger herinnerde. Het slaaptekort bleek ons geheugen zodanig te hebben aangetast dat er geen vroeger meer bestond.
Pas dan merkten we ons gebrek aan vroeger op. Mensen waren vergaten van wie ze gehouden hadden. Wie hun vrouw was. Herkenden hun kinderen niet meer. De mensen die met een koffer in de hand door de straten doolden, herinnerden zich niet meer naar waar ze vertrokken waren. En ze bleven dolen omdat ze de stad niet langer herkenden en vergeten waren waar ze woonden. De mensen aan de bomen vergaten dat ze ooit evenwichtig waren geweest. En de bomen vergaten dat ze bomen waren.
De verhalen die we elkaar vertelden, werden onze nieuwe houvast. Door gebrek aan vroeger vertelden we verhalen over nu. Over onze stad. Over niet meer slapen. Over mensen die verdwenen. In hun herinneringen of uit ons leven.
Tot ook die verhalen weer uit ons geheugen verdwenen en we ons niet meer herinnerden wat er gebeurd was. We herinnerden ons niet meer wat waar was en wat niet. We herinnerden ons niet meer wat slapen was. We herinnerden ons niet meer wie de vrouw was die verdween. We herinnerden ons niet meer dat er ooit iemand verdwenen was.
We begonnen te schrijven. Losse woorden op de straatstenen en de muren. We construeerden elk in stukken en brokken ons eigen verhaal en dat schreven we neer. Door elkaar. Zodat niemand meer kon uitmaken wie welk verhaal geschreven had en alles ons gezamenlijke verhaal werd.
Dat is het verhaal dat we lezen op de straatstenen en de muren. Dat is het verhaal dat het onze zou moeten zijn. En we lezen het opnieuw. En opnieuw. En opnieuw. Maar we herkennen de woorden niet. We weten van sommige woorden zelfs niet meer wat ze betekenen. Maar we lezen ze opnieuw. En opnieuw. En opnieuw. In de hoop hun betekenis te achterhalen. Dit is ons verhaal, lezen we. Maar we herinneren ons niet dit ooit geschreven te hebben.
Een meisje hield haar handen voor haar ogen om ze tegen het felle licht te beschermen. Enkele ogenblikken later waren ze in vlammen opgegaan.
Enkele dagen bleven we wachten. Staarden we in de zon. Slapen deden we niet. Het lukte ons niet meer. We probeerden het nog steeds op de momenten die we vroeger nacht genoemd hadden. We lagen in bed zonder de slaap te kunnen vatten.
Na enkele dagen werd de vermoeidheid merkbaar op straat. Sommigen begonnen hun evenwicht te verliezen. Het begon met leunen tegen iemand die toevallig voor hen in de rij stond. Enkele ogenblikken later was het leunen een zoeken naar houvast geworden. Sommigen bleken zelfs niet meer in staat recht te staan. Ze werden aan palen en bomen vastgebonden. Voor we er erg in hadden, waren elke boom en elke paal in de stad een steunpunt geworden. Tot ook de bomen en de palen hun evenwicht leken te verliezen. En ook zij weer naar slaap verlangden.
In een paar weken tijd was de stad onherkenbaar anders geworden. We probeerden krampachtig rust te vinden. We trokken ons terug in onze huizen. Slechts één keer per week gingen we naar buiten. Dan stonden we urenlang aan te schuiven om een kleine portie wit zand te bemachtigen. ‘s Avonds, in onze bedden, als we de slaap niet konden vatten, strooiden we het zand in onze ogen. We probeerden het probleem te negeren. Maar dat lukte niet.
Mannen en vrouwen pakten hun koffers en besloten weg te gaan. Ze hoopten, eenmaal buiten de stad, de slaap te kunnen vatten.
Maar niemand ging echt weg. Mannen en vrouwen liepen verweesd met een koffer in de hand door de stad. Niemand bleek nog te weten hoe de stad te verlaten. Niemand bleek nog te weten waar naartoe.
Tot er op een dag toch eens iemand verdween. Onaangekondigd. Een vrouw waarvan niemand wist dat ze weg had willen gaan, bleek onverwachts verdwenen te zijn. In haar huis werd geen beweging meer opgemerkt. De gordijnen bleven gesloten.
Sommigen dachten dat in dat huis de oplossing voor ons probleem te vinden was. Van op afstand observeerden ze het. Maar er was niemand die zich tot aan de voordeur waagde.
Ze liepen in cirkels rond het huis. Maar niemand kwam echt dichtbij.
Ze hielden elkaar in de gaten, zodat geen van hen dichter bij het huis kon komen dan de anderen.
Het was bewonderenswaardig dat ze hun aandacht nog zo sterk op elkaar gericht konden houden na zeven weken zonder slaap.
Tot die ene ochtend.
Misschien was het een moment van onoplettendheid geweest.
Misschien was er meer aan de hand.
Feit was dat op die ene ochtend de gordijnen van het huis plots weer geopend waren en dat iemand in het huis van de vrouw ingetrokken was.
Haar gezicht kregen we niet te zien. Maar de indringer moest iemand van buitenaf zijn geweest. Het was niemand die we herkenden. We zagen de schaduw die haar lichaam was bewegen achter de ramen. En opnieuw probeerden we het te negeren. Wat niet wordt waargenomen, is niet gebeurd, zeiden we tegen elkaar. En we geloofden het. Vanaf dan liepen we in een boogje om het huis heen.
Maar wat na bijna twee maanden absoluut niet meer te negeren viel, was het slaapgebrek waar we mee kampten. Nog steeds legden we ons neer in onze bedden. Nog steeds sloten we onze ogen. Strooiden ze vol zand. Maar het haalde niets uit.
We gingen verhalen vertellen. Wat bij kinderen werkte, zou misschien ook ons kunnen helpen. We vroegen elkaar uit over de sprookjes van vroeger, maar er was niemand die zich vroeger herinnerde. Het slaaptekort bleek ons geheugen zodanig te hebben aangetast dat er geen vroeger meer bestond.
Pas dan merkten we ons gebrek aan vroeger op. Mensen waren vergaten van wie ze gehouden hadden. Wie hun vrouw was. Herkenden hun kinderen niet meer. De mensen die met een koffer in de hand door de straten doolden, herinnerden zich niet meer naar waar ze vertrokken waren. En ze bleven dolen omdat ze de stad niet langer herkenden en vergeten waren waar ze woonden. De mensen aan de bomen vergaten dat ze ooit evenwichtig waren geweest. En de bomen vergaten dat ze bomen waren.
De verhalen die we elkaar vertelden, werden onze nieuwe houvast. Door gebrek aan vroeger vertelden we verhalen over nu. Over onze stad. Over niet meer slapen. Over mensen die verdwenen. In hun herinneringen of uit ons leven.
Tot ook die verhalen weer uit ons geheugen verdwenen en we ons niet meer herinnerden wat er gebeurd was. We herinnerden ons niet meer wat waar was en wat niet. We herinnerden ons niet meer wat slapen was. We herinnerden ons niet meer wie de vrouw was die verdween. We herinnerden ons niet meer dat er ooit iemand verdwenen was.
We begonnen te schrijven. Losse woorden op de straatstenen en de muren. We construeerden elk in stukken en brokken ons eigen verhaal en dat schreven we neer. Door elkaar. Zodat niemand meer kon uitmaken wie welk verhaal geschreven had en alles ons gezamenlijke verhaal werd.
Dat is het verhaal dat we lezen op de straatstenen en de muren. Dat is het verhaal dat het onze zou moeten zijn. En we lezen het opnieuw. En opnieuw. En opnieuw. Maar we herkennen de woorden niet. We weten van sommige woorden zelfs niet meer wat ze betekenen. Maar we lezen ze opnieuw. En opnieuw. En opnieuw. In de hoop hun betekenis te achterhalen. Dit is ons verhaal, lezen we. Maar we herinneren ons niet dit ooit geschreven te hebben.